
Jurisprudentie
BD0247
Datum uitspraak2008-04-16
Datum gepubliceerd2008-04-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 08/967 WWB
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2008-04-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 08/967 WWB
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Beëindiging bijstand; artikel 11 en 16 WWB; artikel 3 EVRM
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 08/967
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 april 2008
inzake
(-) en (-), verzoekers,
mede namens hun dochter (-),
wonende te Baarn,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 18 maart 2008 waarbij
verweerder het recht van verzoekers op een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 april 2008 heeft beëindigd.
1.2 Het verzoek is op 15 april 2008 ter zitting behandeld, waar verzoekers in persoon zijn
verschenen, bijgestaan door mr. drs. P.B.Ph.M. Bogaers, advocaat te Nieuwegein. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw Tomic, werkzaam bij de gemeente Baarn.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat het recht van verzoekers op een bijstandsuitkering wordt beëindigd omdat zij niet meer rechtmatig in Nederland verblijven. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat deze omstandigheid in de gemeentelijke basisadministratie wordt aangeduid als "Code 98".
2.4 Verzoekers hebben hiertegen, kort samengevat en voor zover thans van belang, aangevoerd dat verweerder gelet op hun verblijfsrechtelijke procedure niet had mogen overgaan tot de onderhavige beëindiging. Naar de mening van verzoekers had verweerder voorts na afweging van alle betrokken belangen en in het bijzonder het belang van hun dochter, in redelijkheid niet tot dit besluit kunnen komen. Het besluit is in strijd met de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 29 april 2005 (LJN: AT5164) en 16 januari 2007 (LJN: AZ7815) en voorts in strijd met de artikelen 2 en 3 van Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.5 De voorzieningenrechter stelt op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het volgende vast.
Verzoekers zijn in 1995 in het bezit gesteld van een asielvergunning voor bepaalde tijd. Met ingang van 1 april 2001 zijn zij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Deze verblijfsvergunningen zijn bij besluiten van de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 9 juni 2004 ingetrokken op de grond dat verzoekers niet in aanmerking komen voor bescherming als vluchteling wegens tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Vluchtelingenverdrag). De tegen deze besluiten van 9 juni 2004 ingediende beroepen zijn bij uitspraak van de Meervoudige Kamer (MK) van de rechtbank Den Haag, zittinghoudende te Utrecht, van 8 september 2005 gegrond verklaard en de bestreden besluiten zijn vernietigd wegens een motiveringsgebrek ten aanzien van de betrouwbaarheid van de in de onderliggende ambtsberichten opgenomen informatie waarop verweerder zijn besluit dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft doen steunen. Vervolgens zijn er op 30 november 2006 nieuwe besluiten genomen waarbij de verblijfsvergunningen wederom zijn ingetrokken. Tevens zijn verzoekers bij besluiten van eveneens 30 november 2006 op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ongewenst verklaard. Daarbij is uitgegaan van het tegenwerpen van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittinghoudende te Utrecht, van 20 december 2007 zijn de beroepen in de asielprocedure niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer, en onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), overwogen dat verzoekers, zolang zij ongewenst zijn verklaard, geen belang hebben bij de beoordeling van de door hen ingestelde beroepen tegen de intrekking van de aan hen verleende verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd omdat deze beroepen nimmer tot rechtmatig verblijf kunnen leiden. Daaraan heeft de rechtbank nog toegevoegd dat, nu voortduring van de ongewenstverklaring aan de beoordeling in rechte van de ingetrokken verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd in de weg staat, de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in een procedure gericht tegen de ongewenstverklaring aan de orde kan worden gesteld. Een gestelde schending van de artikelen 3 en 8 van het EVRM zal eveneens in de procedure tegen de ongewenstverklaring of in een procedure tegen de eventuele weigering om deze op te heffen naar voren kunnen worden gebracht.
Uit de gedingstukken blijkt dat verzoekers bezwaar hebben ingediend tegen de ongewenstverklaringen. Hieraan connex hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verzoekers niet uit Nederland worden verwijderd hangende de behandeling van dit bezwaar. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken bij uitspraak van 22 januari 2008 toegewezen en bepaald dat de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaringen worden opgeschort tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist en daarbij bepaald dat het de Staatssecretaris van Justitie verboden wordt om verzoekers gedurende die periode uit Nederland te verwijderen.
Verzoekers gemachtigde heeft ter zitting aangegeven dat verzoekers in het kader van bovenvermelde bezwaarprocedures tegen de ongewenstverklaringen op 5 februari 2008 door een hoorcommissie zijn gehoord en dat onbekend is wanneer er op dit bezwaar zal worden beslist.
2.6 De voorzieningenrechter is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder niet anders heeft kunnen besluiten dan dat de verblijfsstatus van verzoekers er niet toe leidt dat zij op grond van artikel 11 van de WWB tot de kring van personen behoren die recht hebben op een bijstandsuitkering. Verweerder heeft in het verlengde hiervan ook kunnen stellen dat het beroep van verzoekers op zeer dringende redenen om hen toch een uitkering te verlenen - als neergelegd in artikel 16 van de WWB - gelet op het bepaalde in het tweede lid van dit artikel niet kan slagen. In het licht van de nationale wettelijke regelgeving heeft verweerder verzoekers recht op bijstand dan ook terecht beëindigd.
2.7 Het betoog van verzoekers dat, zakelijk weergegeven, ziet op de materiële gevolgen van het verloop van hun verblijfsprocedures, leidt de voorzieningenrechter echter tot het volgende voorlopige oordeel. Als gevolg van vaste Afdelingsjurisprudentie inzake besluiten tot ongewenstverklaring en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor een lopende verblijfsprocedure is thans ten aanzien van verzoekers de situatie ontstaan dat hun verblijfsrecht is beëindigd zonder dat er een rechterlijk oordeel is gegeven over de rechtmatigheid daarvan. De tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, die ertoe heeft geleid dat de verblijfsvergunningen zijn ingetrokken, kan thans immers slechts in de procedures inzake de ongewenstverklaring worden beoordeeld. De materiële gevolgen van de besluiten in die verblijfsrechtelijke procedures stralen echter uit naar de onderhavige procedure. In de verblijfsrechtelijke procedures heeft de voorzieningenrechter overigens als voorlopig oordeel gegeven dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft, zodat verzoekers de behandeling van dit bezwaar in Nederland mogen afwachten. Voorts acht de voorzieningenrechter in dit verband niet zonder betekenis de uitspraak van de MK van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 8 september 2005, waarin deze heeft geoordeeld als hiervoor in 2.5 vermeld.
2.8 De bovenvermelde vaste Afdelingsjurisprudentie heeft hiermee geleid tot het ontstaan van twee bestuursrechtelijke trajecten die niet op enigerlei wijze met elkaar in verbinding staan, anders dan door middel van de in 2.3 vermelde "Code 98" in de gemeentelijke basisadministratie van verweerder.
2.9 In het hiervoor geschetste vindt de voorzieningenrechter termen om de twee trajecten weer te verbinden, op de hierna volgende grond. De situatie waarin verzoekers thans verkeren, namelijk zonder enige inkomsten om in hun eigen onderhoud te voorzien en een daarmee gepaard gaande dreigende verwijdering uit hun woning, is onaanvaardbaar, immers zonder dat - zoals hiervoor in 2.7 overwogen - in rechte is komen vast te staan dat de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag rechtmatig is. In het kader van de toets aan internationale verplichtingen, door Nederland onder meer onderschreven in de ondertekening van het EVRM, komt de voorzieningenrechter in het kader van haar voorlopig oordeel in de onderhavige procedure tot de slotsom dat deze casus daarmee elementen bevat die de conclusie zouden kunnen dragen dat sprake is van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
2.8 De voorzieningenrechter ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aanleiding om het besluit van verweerder van 18 maart 2008 te schorsen tot vier weken nadat verweerder heeft beslist op het bezwaar tegen dat besluit. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een andersluidende voorziening te treffen.
2.9 Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
schorst het besluit van verweerder van 18 maart 2008 tot vier weken na bekendmaking van de te nemen beslissing op bezwaar;
bepaalt dat het door verzoekers betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- aan hen wordt vergoed door de gemeente Baarn;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- te betalen door de gemeente Baarn.
Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2008.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. A. Bouteibi mr. H. Gorter
Afschrift verzonden op: